Het gerechtshof Amsterdam (16 november 2021, GHAMS:2021:3219) geeft antwoord op de vraag of de gerechtsdeurwaarder klachtwaardig handelt als hij naast een beslag op een periodieke uitkering tevens beslag legt op twee onroerende zaken. Het hof stelt voorop dat een schuldenaar op grond van art. 3:276 BW met zijn hele vermogen instaat voor betaling van de vordering. Het staat een gerechtsdeurwaarder op grond van art. 435 Rv vrij beslag te leggen op alle voor beslag vatbare goederen.
Hieruit volgt dat het een gerechtsdeurwaarder in beginsel is toegestaan om ter inning van een vordering ten laste van een schuldenaar meer dan één beslag te leggen. Dit betekent echter niet dat er geen beperkingen zijn aan het leggen van beslag. De deurwaarder dient terughoudend te zijn met het leggen van meerdere beslagen, omdat dit extra kosten voor een schuldenaar met zich brengt. In dit verband dient de omvang van de beslagen in een redelijke verhouding tot de vordering te staan. In casu bedraagt de vordering waarvoor beslag kan worden gelegd ruim € 5000 terwijl een beslag onder de Sociale verzekeringsbank “slechts” € 90 oplevert. Dat er hiernaast ook beslag wordt gelegd op de onroerende zaken (van een mede-schuldenaar) is in dit geval niet klachtwaardig.
In dezelfde zaak is geoordeeld dat de deurwaarder niet gehouden is tot een diepgravend onderzoek naar de juistheid van de titel die hem wordt overhandigd. Een marginale toetsing of de verstrekte titel voldoende grond biedt voor een bevel tot betaling en beslaglegging volstaat.
Een gerechtsdeurwaarder dient niet op de stoel van de rechter te gaan zitten. Het ligt op de weg van de persoon te wiens laste de executie plaatsvindt, zo nodig de rechtmatigheid van een executoriale titel in een executiegeschil door de executierechter te laten toetsen (vgl. GHAMS:2018:762 en GHAMS:2021:1721).