Moet een verklaring van non-verzet exact de inhoud van art. 25 Kadasterwet bevatten? In een kort geding moest de rechter de weigering van het Kadaster om een verstekvonnis in te schrijven, beoordelen.
Het inschrijfvereiste van art. 25 lid 1 aanhef en onder b, ten 1° Kadasterwet
Als de verklaring van de griffier van de rechtbank dat “tot op heden geen verzetdagvaarding is aangebracht” niet woordelijk overeenkomt met het bepaalde in art. 25 lid 1 aanhef en onder b, ten 1° Kadasterwet, inhoudende dat geen gewoon rechtsmiddel meer openstaat dan wel dat drie maanden na de uitspraak niet van het instellen van een gewoon rechtsmiddel is gebleken, is de vraag of de bewaarder mag weigeren om het verstekvonnis van 6 maart 2024 in te schrijven. Met andere woorden, is een dergelijke verklaring te beschouwen als een verklaring non-verzet?
De voorzieningenrechter ’s-Hertogenbosch (18 oktober 2024, RBOBR:2024:4977) meent van wel. Het staat immers vast dat aan de in dat artikel genoemde voorwaarde, inhoudende dat de griffier “drie maanden na de uitspraak niet van het instellen van een gewoon rechtsmiddel is gebleken”, is voldaan. Ten tijde van de verklaring van de griffier (5 juni 2024) waren er immers meer dan drie maanden verstreken sedert de datum van het verstekvonnis. Omdat dus aan het inschrijfvereiste van artikel 25 lid 1 aanhef en onder b, ten 1° Kadasterwet is voldaan, heeft de bewaarder inschrijving ten onrechte geweigerd. Op grond van art. 3:20 lid 2 BW wordt de Bewaarder van het Kadaster en de Openbare Registers gelast om de verzochte inschrijving alsnog te verrichten.
Toch worden de proceskosten gecompenseerd. De rechter motiveert dit als volgt: de griffier behoort een verklaring af te geven die aansluit bij het doel waarvoor de verklaring wordt verzocht en die niet door de bewaarder, gezien haar lijdelijke rol bij de beoordeling van de inschrijfbaarheid van een aangeboden stuk, nog nader juridisch behoeft te worden geïnterpreteerd. Nu eiser de bewaarder niet heeft voorzien van een verklaring van de griffier die – zonder nadere uitleg en interpretatie zoals hiervoor verwoord – overeenkomt met de tekst van artikel 25, eerste lid, aanhef en onder b, ten 1° Kadasterwet, vindt de rechter de weigering tot inschrijving door de bewaarder – gezien haar lijdelijke positie – niet onbegrijpelijk.