Kan de rechter zelfstandig een dwangsom verbinden aan een omgangsregeling ten aanzien van kinderen als bedoeld in art. 1:377a BW? Volgt dit uit het recht op “family life”?
De Hoge Raad (HR:2023:1459) maakt op 13 oktober 2023 duidelijk dat de rechter niet ambtshalve een dwangsom kan verbinden aan een omgangsregeling als bedoeld in art. 1:377a BW. Uit de tekst van art. 1 lid 1 EW en art. 611a lid 1 Rv, de wetsgeschiedenis en de rechtspraak van het Benelux-Gerechtshof en de Hoge Raad blijkt dat de dwangsom slechts op vordering of verzoek van de partij kan worden opgelegd en dat de rechter haar niet ambtshalve kan uitspreken. De rechter mag dus geen dwangsom opleggen als dat niet door een partij is gevorderd of verzocht.
Dit wordt niet anders doordat art. 1:253a BW, dat betrekking heeft op geschillen omtrent de gezamenlijke uitoefening van het ouderlijk gezag, in lid 5 bepaalt dat de rechter “desverzocht en ook ambtshalve (…) een door de wet toegelaten dwangmiddel [kan] opleggen”. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de wetgever niet heeft bedoeld om hiermee nieuwe wettelijke sanctiemogelijkheden te creëren, en dat hij heeft willen verwijzen naar de bestaande wettelijke dwangmiddelen, waaronder de in art. 611a e.v. Rv geregelde dwangsom. De uit art. 8 EVRM voortvloeiende verplichting van de nationale autoriteiten, onder wie de rechter, zich zoveel mogelijk in te spannen om het recht op ‘family life’ tussen ouders en hun kinderen mogelijk te maken, vergt niet dat de rechter de mogelijkheid heeft om ambtshalve een dwangsom te verbinden aan een omgangsregeling.