De aansprakelijkheid van de Staat bij een failliete gerechtsdeurwaarder

Als een gerechtsdeurwaarder failliet gaat, is de Staat hoofdelijk aansprakelijk voor het niet nakomen van de verplichtingen van de gerechtsdeurwaarder. Dit is in art. 480 lid 3 Rv bepaald. De Utrechtse kantonrechter moest onlangs de reikwijdte ervan beoordelen.

De aansprakelijkheid van de Staat bij een failliete gerechtsdeurwaarder

Als een benadeelde schuldeiser zijn vordering op een gefailleerde gerechtsdeurwaarder probeert af te wenden op de Staat der Nederlanden en het BFT dient aan art. 480 lid 3 Rv voldaan te worden. In dat artikel staat dat “Voor zover de verplichtingen welke krachtens dit artikel op de deurwaarder rusten, niet worden nageleefd, is de Staat jegens belanghebbenden voor de daaruit voor hen voortvloeiende schade met de deurwaarder hoofdelijk aansprakelijk.” De verplichtingen die in dit kader voor de gerechtsdeurwaarder gelden, zijn:

1. Indien er geen andere schuldeiser is, die op de goederen of de opbrengst van de executie beslag heeft gelegd, en evenmin een beperkt gerechtigde bekend is wiens recht door de executie is vervallen, keert de deurwaarder de netto-opbrengst aan de executant tot het beloop van diens vordering uit. Een eventueel overschot wordt aan de geëxecuteerde afgedragen.

2. In geval er wel schuldeisers of beperkt gerechtigden zijn, als in het eerste lid bedoeld, stort de deurwaarder de netto-opbrengst onverwijld bij een bewaarder als bedoeld in artikel 445. Indien de voormelde schuldeisers en beperkt gerechtigden alsmede de geëxecuteerde en de executant, tot overeenstemming omtrent de verdeling van de netto-opbrengst komen, keert de deurwaarder of in zijn opdracht de bewaarder aan ieder het hem toekomende uit.

Als belanghebbenden in de zin van art. 480 lid 3 Rv kunnen worden aangemerkt degenen die een directe aanspraak hebben op de executieopbrengsten, zoals de executant, de geëxecuteerde of een beperkt gerechtigde. De vraag is of een schuldeiser zich op art. 480 lid 3 Rv kan beroepen in het geval de gerechtsdeurwaarder gelden onder zich op basis van een met de schuldenaar (van de schuldeiser) getroffen betalingsregeling. Deze betalingsregeling is tot stand gekomen nadat de executoriale titel aan die schuldenaar betekend is. In de ogen van de schuldeiser vangt de executie aan met de betekening van de titel en daardoor vallen alle betalingen die door de schuldenaar nadien worden verricht onder het begrip van ‘executieopbrengsten’. Er is dan immers onder dwang van betekening van de titel en/of het beslag betaald. Die betaling kan volgens de schuldeiser daarom niet als ‘vrijwillige’ betaling worden aangemerkt.

De rechter oordeelt dat de vordering van de schuldeiser niet onder het bereik van art. 480 Rv valt, omdat executie of tenuitvoerlegging in de zin van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) het toepassen is van dwangmiddelen/executiemiddelen, zoals het leggen van executoriaal beslag, gevolgd door executoriale verkoop. De beslaglegger wordt door executoriaal beslag bevoegd tot verkoop en levering van beslagen goederen en tot inning van beslagen vorderingen. Dat betekent dat executieopbrengsten in de zin van art. 480 Rv zijn de opbrengsten nadat een beslagen goed is uitgewonnen (al dan niet via een openbare veiling) en/of een vordering waarop beslag is gelegd is geïnd. Als een beslag geen doel treft, maar de schuldenaar betaalt toch, dan wordt niet gesproken van executieopbrengsten.

De ratio van de hoofdelijke aansprakelijkheid van de Staat op grond van art. 480 lid 3 Rv is gelegen in het feit dat de betrokkenen bij de executie verplicht zijn de opbrengsten van de executie tijdelijk toe te vertrouwen aan de deurwaarder. De memorie van toelichting bij artikel 480 lid 3 Rv vermeldt daarover het volgende1: “Ook hier schrijft de wet in het algemeen belang voor dat de door de executie verkregen gelden aan de met deze executie belaste functionaris moet worden toevertrouwd in het belang van allen die bij de executie betrokken zijn. Men hoede zich ervoor uit hetgeen voor dit bijzondere geval geldt conclusie te trekken met betrekking tot de positie van de deurwaarder in het algemeen, nu deze bij de executie krachtens artikel 434 uitsluitend in opdracht van de executant optreedt en dus in de eerste plaats diens belangen heeft te behartigen”. Als een schuldenaar onder dreiging van executie ‘vrijwillig’ betaalt, al dan niet via een betalingsregeling, verplicht de wet de betrokkenen niet om die betaling ook aan de deurwaarder toe te vertrouwen. Voor die situatie geldt dan ook niet de ratio van de hoofdelijke aansprakelijkheid van de Staat uit hoofde van art. 480 lid 3 Rv. Ook de vordering tegen het Bureau Financieel Toezicht (BFT) , omdat naar de mening van de schuldeiser het BFT gebrekkig toezicht had uitgeoefend op de, wordt bij een onvoldoende onderbouwing van de vermeende aansprakelijkheid afgewezen. De kantonrechter Utrecht kwam tot deze beslissing op 8 november 2023 (ECLI:NL:RBMNE:2023:5950).