Betekeningsperikelen

Het betekenen van een exploot aan de beheerder van een bedrijfsverzamelgebouw levert soms problemen op. In welke gevallen levert het een nietige dagvaarding op? De Hoge Raad heeft er vorig jaar aandacht aan besteed.

Betekenen aan iemand waarvan “aannemelijk is dat deze zal bevorderen dat het afschrift degene voor wie het exploot bestemd is, tijdig bereikt”

Soms wordt een schuldenaar in hoger beroep gedagvaard en uit de dagvaarding valt op te maken dat de deurwaarder het afschrift heeft gelaten aan “de heer X, aldaar werkzaam”. Deze heer X is niet in dienst van de schuldenaar, maar is de beheerder van het bedrijfsverzamelgebouw waar de schuldenaar volgens de gegevens van de Kamer van Koophandel officieel kantoor houdt. In de daarop volgende gerechtelijke procedure meent gedaagde dat er sprake is van een gebrekkige dagvaarding, omdat de heer X de dagvaarding niet in ontvangst had mogen nemen en omdat door toedoen van de heer X hij pas kort na het verstrijken van de appeltermijn kennis heeft genomen van het exploot. De vraag is dan of er rechtsgeldig betekend is.

Het antwoord luidt in beginsel: ja! De deurwaarder heeft erop mogen vertrouwen dat de heer X de dagvaarding zou bezorgen bij de gedaagde. Voor wat betreft het betekenen aan iemand waarvan “aannemelijk is dat deze zal bevorderen dat het afschrift degene voor wie het exploot bestemd is, tijdig bereikt”, maakt de Hoge Raad op 7 juli 2023 (HR:2023:1073) duidelijk dat als gedaagde meent dat er niet rechtsgeldig betekend is (omdat in zijn ogen het afschrift niet mocht worden gelaten aan bijvoorbeeld een beheerder van een bedrijfsverzamelgebouw of een conciërge en omdat hij ~ zoals in casu ~ pas veertien dagen na het verstrijken van de appeltermijn het afschrift aantrof in het postvak dat hij heeft in de ruimte achter de ontvangsthal), terwijl gedaagde wel in het geding verschijnt, de rechter dit beroep op grond van art. 122 lid 1 Rv verwerpt als het gebrek de gedaagde niet onredelijk in zijn belangen heeft geschaad. Aan het voor een dagvaarding geschreven art. 122 Rv (en art. 66 Rv ten aanzien van exploten) ligt de gedachte ten grondslag dat indien een exploot lijdt aan een gebrek dat tot nietigheid daarvan kan leiden, dit rechtsgevolg slechts op zijn plaats is indien en voor zover dat gewenst is in verband met de bescherming van de belangen waarop de geschonden norm betrekking heeft. Daarvan is sprake ingeval degene voor wie het exploot is bestemd, door het gebrek onredelijk is benadeeld in een belang dat door de geschonden norm wordt beschermd. De omschrijving in art. 46 lid 1 Rv van “een andere persoon die zich daar bevindt en van wie aannemelijk is dat deze zal bevorderen dat het afschrift degene voor wie het exploot is bestemd, tijdig bereikt” is een bewust in 2002 aangebrachte verruiming van de kring van personen aan wie de deurwaarder het exploot kan laten.

In wezen gaat het om de vraag: mag de deurwaarder redelijkerwijs erop vertrouwen dat de persoon aan wie het afschrift wordt gelaten dit snel kan en ook zal doen toekomen aan geëxploteerde. Gelet op de taak van de deurwaarder valt tot uitgangspunt te nemen dat de deurwaarder hiernaar ter plaatse behoorlijk onderzoek heeft gedaan. Een enkele vermelding in het exploot van “de heer X, aldaar werkzaam” zonder de aanvulling “waarvan aannemelijk is dat deze zal bevorderen dat het afschrift degene voor wie het exploot bestemd is, tijdig bereikt”, volstaat. Het is aan gedaagde om het tegenbewijs te leveren dat er niet juist betekend is en dat hij op onredelijke wijze benadeeld is in zijn (proces)belangen.

Voor wat betreft de interpretatie van het schaden van de belangen van gedaagde door het gebrek ~ gedaagde verneemt pas na het verstrijken van de beroepstermijn dat er hoger beroep is ingesteld ~ kan verwezen worden naar HR 29 april 1994, gepubliceerd op 19 juli 2023 onder HR:1994:ZC1357). Van "benadeling in zijn verdediging" in de zin van het oude art. 94 Rv, thans art. 122 lid 1 Rv, is slechts sprake indien het gebrek in de dagvaarding zodanig is dat gedaagde als gevolg daarvan wordt bemoeilijkt in het verweer dat hij in het geding wil voeren (HR 28 april 1916, NJ 1916, 734). Het enkele feit dat een geïntimeerde niet reeds binnen, maar eerst kort na de appeltermijn heeft vernomen dat de oorspronkelijke gedaagde tegen het vonnis in eerste aanleg in hoger beroep komt, levert in beginsel geen onredelijke benadeling op.