Als er sprake is van een dreigende woningontruiming kan de huurder aan de rechter vragen om een afkoelingsperiode waardoor de ontruiming uitgesteld moet worden. Is dit ook het geval als sprake is van een in een vonnis gegoten vaststellingsovereenkomst waarbij is overeengekomen dat de huurovereenkomst van rechtswege is geëindigd?
Vooruitlopend op een gedwongen schuldregeling kan de schuldenaar (of het college van Burgemeester en Wethouders) de rechter vragen om een voorlopige voorziening in de vorm van een zogenaamd moratorium te gelasten. Het moratorium heeft tot doel om een soort adempauze te bereiken die de schuldenaar in staat moet stellen het minnelijke traject voort te zetten om met zijn schuldeisers een regeling van zijn schulden te bereiken of af te ronden.
Dit is op grond van art. 287b lid 2 Fw onder andere mogelijk in geval van een dreigende woningontruiming. De rechter dient in zijn belangenafweging de kans op het welslagen van het minnelijk traject te betrekken. Het moratorium houdt een afkoelingsperiode in van maximaal zes maanden, waarin de onwillige verhuurder geen gebruik mag maken van zijn ontruimingsbevoegdheid.
Als er sprake is van een overeengekomen regeling tussen de huurder en verhuurder om de huurovereenkomst op een bepaalde datum te beëindigen, is een dergelijke overeengekomen regeling iets wezenlijk anders is dan een ontruimingsvonnis dat verband houdt met een betalingsachterstand. De verhuurder vraagt eenvoudigweg om nakoming van de overeengekomen regeling, inhoudende dat de huurder de woonruimte om die reden moet verlaten. Van een ontruimingsvonnis dat gebaseerd is op louter betalingsachterstanden, ex art. 305 lid 2 Fw, is dan geen sprake.
Dit betekent dat een moratorium ex art. 287b Fw niet kan worden verleend, omdat niet wordt voldaan aan de voorwaarden ex art. 305 lid 2 Fw. De verzochte voorziening wordt dan ook afgewezen door de rechtbank Rotterdam (7 december 2022, RBROT:2022:10820).